Professor Henriëtte Prast van de Universiteit van Tilburg was woensdagmiddag op de Erasmus Universiteit in Rotterdam om het 20-jarig jubileum van beroepsorganisatie FFP op te leuken. Ze liet vooral zien dat financiële educatie niet werkt en waarom financial planners zo belangrijk (kunnen) zijn. Het wetenschappelijk symposium liet de financial planners ook zien dat er nog veel mythes zijn die echt niet werken.
Prast toonde zich weer ouderwets eigenwijs. “Ik ben gevraagd voor de prikkelende uitspraken en ik wil u niet teleurstellen.” Ze haalde een aantal mythes onderuit. Zo liet ze een aantal uitspraken van de AFM zien -gericht op consumenten- die volgens haar nergens op gebaseerd zijn. Zo zegt de AFM dat als de consument over twee jaar een nieuwe keuken wil, sparen beter is dan beleggen. Prast vindt dat te algemeen en meestal klopt het ook niet, zegt ze.
Beheersen
“De financiële wetenschap beseft steeds meer dat de financiële consument geen belegger is en ook niet als zodanig benaderd moet worden. Zijn doel is een consumptie- of levensstandaarddoel, niet een vermogensdoel. Financiële planning en advisering moet erop gericht zijn hem te helpen dat doel te bereiken, en de risico’s dat dit niet lukt te beheersen. De praktijk, maar ook de wet- en regelgeving en het financiële toezicht moeten nog heel wat werk verzetten, willen ze aansluiten bij de relevante wetenschappelijke kennis”, aldus Prast.
Rommelhypotheken
Zo is volgens haar echt wel duidelijk dat privé-beleggers met een goede financiële kennis geen betere beslissingen nemen dan mensen met minder kennis. Zo stapten de verkopers van rommelhypotheken niet eerder uit dan anderen met minder kennis. Ze heeft ook wel eens onderzoek gedaan naar de bezitters van woekerpolissen. Daaruit bleek dat mensen die economie hadden gestudeerd relatief vaker zo’n beleggingsverzekering hadden. “Financiële educatie werkt dus niet”, zegt Prast.
Doelen
Ze zegt ook dat we bij beleggingsadvies nooit naar de doelen van de belegger kijken. De vraag wat de belegger er uiteindelijk mee wil doen is de belangrijkste, maar wordt dus niet gesteld, zegt de professor. Ze bepleit een veel meer op maatwerk gerichte aanpak. Ook moet de toon en aanpak van mannen en vrouwen verschillen. Want, zegt ze, mannen hebben andere doelen en geven hun geld aan heel andere zaken uit dan vrouwen. Maar adviseurs houden daar al helemaal geen rekening mee, zegt Prast.
Goedbedoeld
Een voorbeeld kan, volgens Prast, illustreren wat dat betekent voor de financieel planner. “Neem het volgende, goedbedoelde, op het rationele model gebaseerde advies. Een klant heeft spaargeld, rente 3%, en een hypotheek, rente 5%. De financieel planner adviseert om niet af te lossen, want: ‘U loopt belastingvoordeel door hypotheekaftrek mis’. Echter, voor klanten met een wilskrachtprobleem – het geld brandt in hun zak – kan het juist optimaal zijn om wel af te lossen: zo beletten ze zichzelf om hun spaargeld uit te geven. Gedragseconomen noemen dit een ‘zelfbindingsmechanisme ’: door het geld in de stenen te stoppen kun je het niet opeten, en dat is juist goed als je iemand bent die zich niet kan beheersen.”
Toezichthouder
De toezichthouder krijgt er ook van langs. Prast : “De AFM zet banken, beleggingsinstellingen en de klant op het verkeerde been door in de leidraad Klant in Beeld de nadruk te leggen op het vaststellen en monitoren van de haalbaarheid van het doelvermogen (AFM, 2011). Uit de Wft, artikel 23, blijkt dat de wetgever weinig kaas heeft gegeten van financiële planning. De Wft stelt dat informatie moet worden ingewonnen over kennis, ervaring, financiële positie, doelstellingen en risicobereidheid van de klant. Op grond van dit ‘klantbeeld’ kan dan een financieel advies worden gegeven”.
Eieren in één mandje
Een simpel voorbeeld toont volgens de professor aan hoe onvolledig en zelfs contraproductief dit kan zijn. “Zo zal een investment banker naar waarheid antwoorden dat hij veel kennis over en ervaring met beleggen heeft, evenals een flinke risicobereidheid en een goede financiële positie. Hij krijgt dan het advies veel in aandelen te beleggen. Maar als de beurs instort, is deze klant misschien niet alleen zijn bonus, die een groot deel van zijn inkomen vormt, kwijt, maar misschien ook zijn baan en zijn belegde vermogen. Dankzij de Wft heeft hij zijn financiële kapitaal in hetzelfde mandje gestopt als zijn menselijk kapitaal. Omgekeerd zal een ambtenaar op grond van de Wft-eisen het advies krijgen weinig in aandelen te gaan, hoewel hij zijn menselijk kapitaal al heel veilig heeft belegd. Ook hier leidt de wetgeving, en ook het advies van de AFM, in de richting van ‘alle eieren in hetzelfde mandje’.”
Levensloop
Prasts conclusie: “Financiële planning is bedoeld om optimale consumptie te realiseren over de gehele levensloop. De daaraan verbonden risico’s zijn veel meer dan alleen een vermogensrisico. Het bereiken van een doelvermogen heeft weinig betekenis als niet duidelijk is welke consumptiestroom daarmee kan worden gerealiseerd. Die laatste hangt niet alleen mede af van het rendement op de doeldatum, maar ook van de relatieve prijsontwikkeling van het gewenste consumptiepakket, de vaardigheden van de klant tot huishoudproductie, en het reële vermogen. Dit alles vergt een andere invulling van zorgplicht en communicatie dan nu wordt afgedwongen door wetgever en gedragstoezichthouder, en toegepast in de financiële sector en de plannings- en adviespraktijk”.
Ze vervolgt: “Goede financiële planning kan niet anders dan rekening houden met de systematische irrationaliteit van mensen, en uitgaan van waar het de klant om gaat: het realiseren van de best haalbare levensstandaard. En, last but not least, het is van groot belang de mythe van tijdsdiversificatie de wereld uit te helpen. Zeker in een periode waarin de risicovrije rente als laag wordt ervaren, moeten we voorkomen dat mensen denken dat ze bij een lange horizon veilig in aandelen kunnen beleggen.”
Ze komt tot een aantal conclusies en aanbevelingen.
1. Financiële educatie verklaart slechts 0,1% van financieel gedrag en zal dus niet leiden tot verstandiger keuzes of de kans verkleinen op crises en ‘affaires’. “Dat maakt de rol van de financieel planner des te belangrijker”, meldt Prast.
2. Mensen zijn voorspelbaar irrationeel als het gaat om financiële keuzes. Prast: “Het is niet mogelijk, noch wenselijk om mensen rationeel te maken. De financiële planner moet, uitgaande van hoe de klant in elkaar zit, de bijpassende optimale oplossing vinden”.
3. In de praktijk van de financiële planning ligt vaak de nadruk op een gewenst eindvermogen, terwijl het wetenschappelijk denken tot het inzicht is gekomen dat de planning zich expliciet moet richten op de reële consumptie over de gehele horizon.
4. Het risico van beleggen in aandelen vermindert niet naarmate de beleggingshorizon langer wordt; tijdsdiversificatie is dus een mythe.
5. Goede planning beperkt zich niet tot keuzes rond geld (sparen of consumeren, wijze van beleggen, lenen, verzekeren), maar omvat eveneens reëel, menselijk en huishoudelijk vermogen.
6. Goede planning zorgt ervoor dat de waarde van de activa (financieel, reëel, menselijk en huishoudelijk vermogen) meebeweegt met die van de passiva, waarbij die laatste de toekomstige noodzakelijke en gewenste consumptie omvatten.
7. Mensen hechten sterk aan hun levensstandaard in relatie tot die van hun referentiegroep. Daar moet de financieel planner rekening mee houden.
8. Financiële planning en advies moeten als het gaat om risico allereerst de nadruk leggen op de impact als het mis gaat, en pas daarna op de kans dat het mis gaat. Dat geldt des te sterker omdat mensen geneigd zijn keuzes te maken op basis van kans, niet op basis van impact.
9. De financiële planningspraktijk kan zijn voordeel doen met de lessen die te trekken zijn uit de gendermarketing van niet-financiële producten, met name voor wat betreft taalgebruik.